Theologische grondslagen voor de evaluatie bio-ethische vraagstukken

Voordracht van aartsbisschop Gerhard Ludwig Müller, prefect van de Congregatie voor de Geloofsleer, tijdens de conferentie “Biowetenschappen en de bescherming van het leven – Wetenschappen en Kerken in dialoog”, Rome, 7 september 2013. Daarin geeft hij een overzicht van de visie van de Katholieke Kerk op het menselijk leven, zoals beleefd in de seksualiteit en het leven van conceptie tot natuurlijke dood. Dit in verband met de spectaculaire ontwikkelingen in de biologie en de geneeskunde, en de ethische vragen die daarmee samenhangen. Hij benadert het vraagstuk van de bio-ethiek vanuit de theologie en de leer van de Kerk: en haar officiële standpunten dienaangaande.

0. Specificatie en afbakening van het onderwerp

De biowetenschappen – die, zoals bekend, alle moderne disciplines van de biologie en de moderne geneeskunde omvatten – hebben zich de laatste jaren in een haast tumultueus tempo ontwikkeld en zijn doorgedrongen tot grote gebieden van het dagelijks leven. De huidige probleemgebieden van de biowetenschappen omvatten met name: het gebied van de reproductieve geneeskunde met haar gevolgen, zoals draagmoederschap en restembryo’s; het gebied van het menselijk genetisch onderzoek op embryo’s (prenatale diagnostiek, preimplantatiediagnostiek) en op volwassen mensen; het gebied van de celbiologie (stamcelonderzoek, gentherapie, klonen).

Het antwoord van de ethiek op de dynamiek en de ingrijpende veranderingen in de biowetenschappen en de verantwoordelijkheidsvraagstukken in verband met het gebruik ervan bestaat in de ontwikkeling van een afzonderlijk gebied ethiek, bio-ethiek of levensethiek. De bio-ethiek formuleert en toetst morele regels voor de wetenschappelijke en technische omgang met het leven in het algemeen, en het menselijk leven in het bijzonder.

Zoals blijkt uit de titel en het programma van deze conferentie “Biowetenschappen en de bescherming van het leven – Wetenschappen en Kerken in dialoog”, zullen de relevante onderwerpen vanuit theologisch perspectief worden behandeld door de daartoe aangewezen deskundigen, zoals moraaltheologen. Ik ga er dus van uit dat u in mijn uiteenzetting de specifiek kerkelijke of magistrale visie verwacht.

Wat hebben theologie en de Kerk te maken met moreel handelen of ethiek? Theologie als vertoog over God en zijn geschiedenis met de mens houdt zich bezig met een reflexieve en argumentatieve interpretatie van het christelijk geloof in de begripshorizon van het betreffende heden. Het thema van de moraal staat centraal in het christelijk geloof voor zover de bijbelse boodschap waarop het geloof is gebaseerd, oproept tot bekering en een nieuw leven in antwoord op Gods genadige, bevrijdende aandacht. Zo heeft zich in de geschiedenis van het christendom van meet af aan een zedenleer ontwikkeld, die door haar verbondenheid met de gemeenschap van gelovigen, de kerk, de concrete vormgeving van het leven begeleidt. Dit geldt ook voor het gebied van de biowetenschappen en de bio-ethiek, die geen speciale ethiek is, maar een ethiek voor speciale situaties.

Religieuze gemeenschappen, waaronder de katholieke kerk, zijn herhaaldelijk betrokken geraakt bij de bio-ethische discussie. Ter gelegenheid van de oprichting van de Academie voor het Leven in 1994 herinnerde Johannes Paulus II aan de eeuwenoude inzet van de Kerk op het gebied van de gezondheid: “Door haar helpende zorg en pastorale activiteit blijft zij het ‘Evangelie van het leven’ verkondigen in veranderende historische en culturele situaties” (vgl. OR(D)nr.10,blz.10 nr.2).

Volgens de traditionele katholieke opvatting behoort het leerambt tot het wezen van de Kerk. Het voorwerp van de leer zijn niet alleen geloofswaarheden, maar ook vragen betreffende het zedelijk leven (fides et mores). De boodschap van het geloof is geenszins louter een lering van waarheid, maar eist van zichzelf een praktijk van leven die ermee overeenstemt. Dit feit komt tot uitdrukking in de formulering van Vaticanum II, waarin de bisschoppen “de boodschap van het geloof en de toepassing ervan op het zedelijk leven” verkondigen (LG 25). Het is dus de nauwe band tussen geloof en christelijk handelen die de bevoegdheid van het leergezag op het gebied van de moraal zowel vaststelt als nader omschrijft. De taak van het leergezag is de gelovigen te helpen het geloof te begrijpen en te weten wat moreel juist is, en hen te helpen hun geweten te vormen (vgl. DP 10).

Ieder mens krijgt op zichzelf goed en kwaad voorgeschoteld en wat hij in zijn geweten moet doen, kan door ieders rede worden ingezien. De zondige toestand van de mens belemmert echter de zekere kennis van wat moreel van hem wordt verlangd. Het behoort tot de bevoegdheid van het leergezag om de rede zodanig te oriënteren dat bepaalde wegen als verkeerde wegen worden uitgesloten. En daarom mag van haar verwacht worden dat zij bepaalde handelwijzen noemt die in ieder geval, ongeacht de omstandigheden, altijd in strijd zijn met de liefde en de geboden eerbied voor de mens als beeld van God en “daarom geenszins gerechtvaardigd kunnen worden met het oog op mogelijke weldadige gevolgen voor de toekomstige mensheid” (DV I, 6).Zo moet het leergezag van de Kerk, op grond van zijn zelfverstaan en de taak die op hem rust, zich ook uitspreken over bio-ethische vraagstukken. Dit geldt in de eerste plaats en op beslissende wijze waar het gaat om de bescherming van de menselijke persoon, die zich onderscheidt door de gelijkenis en de incarnatie van God. Deze bescherming is bijzonder dringend wanneer het gaat om zieke, lijdende, oude en nog ongeboren menselijke wezens.

Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de Kerk ook een ethische autoriteit is in onze samenleving, die vaak als post-christelijk wordt omschreven. Veel mensen verwachten dat de kerk moreel gedrag aanleert en motiveert en in principe haar ethische bevoegdheid respecteert, ook al identificeren zij zich niet met al haar normen.

Bij de bespreking van de inhoud van bio-ethische vraagstukken moeten drie documenten worden genoemd als recente magistrale referentiebronnen: De encycliek “Evangelium vitae” van Johannes Paulus II uit 1995 en de twee instructies van de Congregatie voor de Geloofsleer, “Donum vitae” uit 1987 en “Dignitas personae” uit 2008. Ik begin met de encycliek omdat dit het document met de hoogste rang is.

1. de encycliek “Evangelium vitae”

De encycliek werd op 25 maart 1995 door paus Johannes Paulus II gepresenteerd. Als pauselijke circulaire “over de waarde en de onaantastbaarheid van het menselijk leven” is “Evangelium Vitae” een leerstellige brief van hoge rang, die wordt beschouwd als een fundamenteel document van het pauselijk leergezag inzake bio-ethische vraagstukken. Het is wellicht geen toeval dat ten tijde van de publikatie ervan op Europees niveau werd gedebatteerd over een wettelijke regeling van bio-ethische kwesties in het kader van een “Verdrag inzake bio-ethiek”.

De paus noemt als aanleiding voor de circulaire een unaniem verzoek van de kardinalen die in april 1991 in Rome bijeen waren gekomen in het kader van een buitengewoon consistorie en die zich hadden gebogen over de bedreiging van het menselijk leven in onze tijd. De kardinalen verzochten de paus “de waarde van het menselijk leven en de onschendbaarheid ervan opnieuw te bevestigen in het licht van de huidige omstandigheden en aanvallen waardoor het vandaag wordt bedreigd, met het gezag van de opvolger van Petrus” (EV 5). Zoals de paus benadrukt, was het doel van de encycliek niet om nieuwe morele richtlijnen over bio-ethische kwesties te presenteren, maar veeleer om de traditionele leer van de Kerk opnieuw te bevestigen. Hij hecht daarbij groot belang aan het feit dat de uitspraken van de encycliek worden gesteund door de gemeenschap van de bisschoppen van de wereld.

  1. In het eerste hoofdstuk van de encycliek concentreert de paus zich op de huidige “bedreigingen van het menselijk leven”, die hij met deze encycliek specifiek wil tegengaan en die moeten worden ondergebracht op het gebied van abortus en euthanasie. Het gaat om “aanslagen”, aldus de paus, “die in vergelijking met het verleden nieuwe kenmerken vertonen en ongewoon ernstige problemen doen rijzen: omdat zij de neiging vertonen in het bewustzijn van het publiek hun “criminele karakter” te verliezen en paradoxaal genoeg een “legaal karakter” te krijgen, zodat een passende wettelijke erkenning door de staat en de daaropvolgende middelen voor de uitvoering van de vrije interventie door het gezondheidspersoneel vereist zijn” (EV 11). Op die manier wordt de waarde van elk menselijk leven verduisterd en worden morele waarden steeds meer ondermijnd. De paus vraagt ook naar de wortels van de bedreigingen en noemt in het bijzonder de moderne opvatting van vrijheid, aangezien abortus en euthanasie in de eerste plaats worden gerechtvaardigd met een beroep op persoonlijke vrijheidsrechten voor de wet en het geweten, met als gevolg dat menselijk leven, vooral wanneer het weerloos, oud en ziek is, ter beschikking wordt gesteld. Dit is echter in strijd met de in verschillende mensenrechtenverklaringen neergelegde eis om “de waarde en de waardigheid van ieder mens als zodanig te erkennen”. Hier komen volgens de paus een verwrongen begrip van subjectiviteit en een ontaarde vorm van vrijheid aan het licht, “die het enkele individu tot het absolute verheft en hem niet leidt tot solidariteit, tot volledige aanvaarding van de ander en tot dienstbaarheid aan hem” (EV 19).De diepste wortels van de strijd tussen de “cultuur van het leven” en de “cultuur van de dood” liggen voor de paus in de “verduistering van het besef van God en mens” (EV 21).
  1. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de “christelijke boodschap over het leven”, die haar onovertroffen vorm van verkondiging heeft gekregen in de persoon van Jezus en culmineert in de theologische uitspraak dat het leven altijd een goed is omdat en voor zover de mens “een afspiegeling is van de werkelijkheid van God zelf” (EV 34). Dit is de basis van zijn waardigheid en zijn voorrang over alle levende wezens. Het menselijk leven behoort dus tot Gods soevereine beschikkingsmacht, en is daarom heilig en onschendbaar (EV 39 e.v.). Deze basisboodschap geeft aanleiding tot verstrekkende oordelen over concrete bio-ethische vraagstukken, gaande van voortplantingsgeneeskunde, abortus, genetische diagnostiek en therapie tot de doodstraf, zelfmoord en euthanasie.
  1. Het derde hoofdstuk (nr. 52-77) bevat vervolgens de centrale uitspraken over abortus en euthanasie. Nr. 57 bevat de eerste van drie dogma-achtige veroordelingen betreffende de omgang met het menselijk leven. Het verwijst naar het algemene verbod op doden, terwijl de andere twee betrekking hebben op abortus (nr. 62) en euthanasie (nr. 65). In nr. 57 staat: “Met het gezag dat Christus aan Petrus en zijn opvolgers heeft verleend, bevestig ik daarom, in gemeenschap met de bisschoppen van de Katholieke Kerk, dat het rechtstreeks en vrijwillig doden van een onschuldig mens altijd een ernstig zedelijk vergrijp is”. Deze leer, die gebaseerd is op die ongeschreven wet die ieder mens in het licht van het verstand in zijn hart vindt (vgl. Rom. 2, 14-15), wordt opnieuw bevestigd door de Heilige Schrift, overgeleverd door de traditie van de Kerk en onderwezen door het gewone en universele leergezag”. Evenzo worden directe abortus (n.62) en directe euthanasie (n.65) veroordeeld als “ernstige zedelijke misdaden” en “ernstige schendingen van de goddelijke wet”.  Voor alle verboden wordt dezelfde rechtvaardiging gegeven: de uitspraken van de Schrift, de Traditie en het leergezag van de Kerk, en het natuurrecht. Het doden van een onschuldig mens, voor zover het vrijwillig geschiedt, wordt gekwalificeerd als “intrinsece malum”, een intrinsiek kwade daad.
  1. Het vierde en laatste hoofdstuk van de encycliek (nrs. 78-101) pleit “voor een nieuwe cultuur van het menselijk leven”. De paus wijst op de pastorale gevolgen van de door hem gewenste ommekeer naar een “cultuur van het leven”. Het gaat er onder meer om “een nieuwe levensstijl te ontvouwen” die gebaseerd is op een “juiste waardeschaal”: de voorrang van het zijn op het hebben, van de persoon op de dingen. “Deze vernieuwde stijl van leven houdt ook in dat men van onverschilligheid overgaat tot aanvaarding van alle anderen en van afwijzing tot verwelkoming: anderen zijn geen concurrenten waartegen wij ons moeten verdedigen, maar broeders en zusters met wie wij solidair moeten zijn; zij moeten bemind worden omwille van zichzelf; zij verrijken ons door hun aanwezigheid” (EV n. 98).

    “Wanneer de Kerk verklaart dat de onvoorwaardelijke eerbiediging van het recht op leven van ieder onschuldig menselijk wezen – van de conceptie tot de natuurlijke dood – een van de pijlers is waarop iedere burgerlijke samenleving is gegrondvest, bevordert zij eenvoudigweg een humane staat. Een staat die de verdediging van de fundamentele rechten van de mens, in het bijzonder van de zwaksten, als zijn eerste plicht erkent […]. Alleen eerbied voor het leven kan de meest kostbare en noodzakelijke goederen van de samenleving, zoals democratie en vrede, in stand houden en garanderen” (EV 101).

2. De Instructie van de Congregatie voor de Geloofsleer “Donum vitae”.

De “Instructie inzake de eerbiediging van het nog prille menselijk leven en de waardigheid van de voortplanting” beoogt, zoals de bescheiden ondertitel het formuleert, “antwoorden te geven op enkele actuele vragen”. De Instructio van 40 bladzijden, gepubliceerd op 22 februari 1987, is terecht een “catechismus van de bio-ethiek” genoemd vanwege de vraag-antwoord structuur en de samenhangende presentatie. In die tijd vond het niet alleen weerklank bij katholieken, maar ook bij het grote publiek.

In een inleidend gedeelte zet de Instructio de antropologische en morele beginselen uiteen die bepalend zijn voor de behandeling van het probleem. Het basisprincipe is het geschenkkarakter van het leven en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid voor het leven. Bovendien wordt rekening gehouden met de beginselen die gelden voor wetenschappelijk onderzoek in het algemeen en voor medisch onderzoek op mensen in het bijzonder: eerbiediging van het voorwerp van onderzoek – de mens is een subject! -, de verdediging en bevordering van het welzijn van de mens, het recht op leven en de waardigheid van de persoon. Belangrijke markeringen worden ook aangebracht door de natuurlijke zedenwet die sinds het begin in de katholieke moraalleer is overgeleverd: medische ingrepen betreffen de hele persoon in zijn eenheid lichaam-ziel en moeten daarom gericht zijn op de menselijke natuur. Bijgevolg zijn alleen therapeutische ingrepen toegestaan die gericht zijn op het herstel van de gezondheid; ingrepen die gericht zijn op de verbetering van de biologische gesteldheid van de mens, hetgeen dus zou neerkomen op veredeling, zijn verboden. Bepaalde ingrepen zijn verboden, niet omdat zij kunstmatig zijn, maar omdat zij de waardigheid van de menselijke persoon aantasten. Naast deze grondbeginselen moet bij het morele oordeel ook rekening worden gehouden met fundamentele waarden: het leven van het te verwekken kind en de uniciteit van zijn overdracht in het huwelijk. Wat dit laatste aspect betreft, wordt het traditionele standpunt, dat door het leergezag niet ter discussie wordt gesteld, nog eens duidelijk verwoord: “De gave van het menselijk leven moet binnen het huwelijk worden verwezenlijkt door de specifieke en exclusieve handelingen van de echtgenoten, volgens de wetten die op hen als personen en op hun verbintenis rusten”.

Hiermee heeft de Congregatie voor de Geloofsleer de kerngegevens over de menselijke voortplanting duidelijk uiteengezet, die vervolgens in de volgende delen van de Instructio op de concrete situatie worden toegepast.

  1. In het eerste hoofdstuk wordt het probleem van de “eerbiediging van het menselijk embryo” besproken aan de hand van zes vragen en antwoorden. Hier wordt duidelijk gesteld dat “ieder menselijk wezen […] als persoon moet worden geëerbiedigd vanaf het eerste moment van zijn bestaan” (d.w.z. bij de samensmelting van eicel en zaadcel). De academische discussie over de status van het embryo, voor zover deze betrekking heeft op de optimale bescherming van het menselijk leven, leidde nergens toe. Hier is het enige onweerlegbare criterium de vereniging van de gameten, d.w.z. de voltooide bevruchting. Prenatale diagnostiek, d.w.z. het opsporen van erfelijke afwijkingen reeds in de baarmoeder, wordt in de Instructio op een zeer open en gedifferentieerde wijze beoordeeld. Het is toegestaan als het gericht is op de bescherming en genezing van de foetus; het is verboden als het gericht is op de abortus ervan (vgl. DV I,2). Logischerwijs zijn dus ook therapeutische ingrepen op het embryo toegestaan indien “zij het leven en de integriteit van het embryo eerbiedigen en voor het embryo geen onevenredige risico’s meebrengen”.

    Onderzoek en experimenten zijn ook onderworpen aan het therapiebeginsel. Zij zijn toegestaan indien zij “het welzijn van het embryo dienen” of een laatste poging zijn om het leven van het embryo te redden. Het stoffelijk overschot van menselijke embryo’s, al dan niet opzettelijk geaborteerd, moet op dezelfde wijze worden geëerbiedigd als het stoffelijk overschot van andere menselijke wezens (vgl. DV I, 3 u.4). De speciale creatie van embryo’s voor onderzoeksdoeleinden wordt categorisch afgewezen (vgl. DV I,5). Evenzo worden de bevruchting tussen menselijke en dierlijke kiemcellen, de dracht van menselijke embryo’s in dierlijke baarmoeders, het splitsen van tweelingen en het klonen veroordeeld, omdat al deze procedures in strijd zijn met de menselijke waardigheid en met het recht van ieder menselijk wezen om binnen het huwelijk te worden verwekt en geboren. Selectie op basis van geslacht of andere specifieke kenmerken is eveneens onverenigbaar met de menselijke waardigheid. Het invriezen van embryo’s wordt afgewezen omdat ze daardoor worden blootgesteld aan manipulatie en de dood.
  1. Het tweede hoofdstuk behandelt dan de eigenlijke voortplantingsgeneeskunde in acht vragen en antwoorden. Ten eerste worden zowel kunstmatige inseminatie in de voorheen gebruikelijke vorm van het overbrengen van het eerder verkregen sperma in de voortplantingsorganen van de vrouw (in vivo) als bevruchting in de reageerbuis /(in vitro) verworpen. Het eerste argument tegen in-vitrofertilisatie is het misbruik ervan. De weg naar de totstandkoming ervan was alleen mogelijk door experimenten met menselijke embryo’s, die tot hun dood hebben geleid. Maar ook nu, nadat de techniek met succes is toegepast, zijn misbruiken met zogenaamde restembryo’s niet uit te sluiten en zelfs aan de orde van de dag. “Met deze procedures, waarvan de doelstellingen schijnbaar tegengesteld zijn, worden leven en dood onderworpen aan de beslissingen van de mens, die zich aldus naar believen meester maakt van leven en dood” (DV II) Maar het zijn niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, de misbruiken die het afwijzende standpunt bepalen. Volgens het leergezag is kunstmatige inseminatie ook op zichzelf verboden, zowel in de heterologe vorm (inseminatie met het sperma van een man die niet de echtgenoot is) als in de homologe vorm (inseminatie met het sperma van de echtgenoot). “Heterologe kunstmatige inseminatie is in strijd met de eenheid van het huwelijk, de waardigheid van de echtgenoten, de roeping die de ouders toekomt en het recht van het kind om in en door het huwelijk verwekt en ter wereld gebracht te worden (DV II, A. 2). Homologe kunstmatige inseminatie is in strijd met de band tussen verbintenis en voortplanting en met het persoonlijke karakter van de echtelijke daad. “De echtelijke daad is, volgens haar natuurlijke structuur, een persoonlijke daad, een gelijktijdige onmiddellijke interactie van de echtgenoten” (DV II, A.4).

    Wie toen had gehoopt dat het leergezag, gezien de voorzichtige uitspraken van de afzonderlijke bisschoppenconferenties en de heersende leerstellige opvatting van de moraaltheologen, althans in het geval van homologe inseminatie tot een toekenningspraktijk zou komen en afstand zou doen van de vroegere argumenten, zoals die sinds het begin van de kunstmatige inseminatie in 1897 door het Heilig Officie via Pius XII, Paulus VI tot Johannes Paulus II waren bepleit, heeft beter geleerd. Reeds uit trouw aan de traditie, maar ook uit een zekere logica, kon het leergezag niet anders. Maar het leergezag heeft ook nieuwe redenen naar voren gebracht, met name het argument van het “maken”, van het binnendringen van technische vormen van menselijke productie in de voortbrenging van kinderen. “Conceptie in vitro is het resultaat van een technische handeling […], het is niet (langer) de uitdrukking van de vrucht van een specifieke daad van echtelijke vereniging.” Bij deze procedure worden “het leven en de identiteit van het embryo immers toevertrouwd aan de macht van medici en biologen”. “Een dergelijke relatie van overheersing is op zichzelf in strijd met de waardigheid en de gelijkheid die ouders en kinderen gemeen moeten hebben.”
  1. In het derde en laatste hoofdstuk van de Instructio wordt de staat op de vingers getikt. Want kunstmatige inseminatie, het opwekken van reageerbuisjes en draagmoederschap zijn allesbehalve onschadelijke of sociaal onbeduidende methoden, ook al zien velen dat misschien zo. De Congregatie voor de Geloofsleer roept daarom op tot nationale wetgeving die de instelling van het gezin, waarop de samenleving is gebaseerd, optimaal beschermen en ethisch ontoelaatbaar gedrag verbieden.

3. Instructie van de Congregatie voor de Geloofsleer “Dignitas personae”.

Zo’n 20 jaar na de Instructie “Donum vitae” heeft de Congregatie voor de Geloofsleer opnieuw een Instructie over bio-ethische vraagstukken gepresenteerd: “Dignitas personae”. Over enkele vragen van bio-ethiek”. De 39 bladzijden tellende Instructie dateert van 8 september 2008. In wezen is de nieuwe Instructie een bijwerking van “Donum vitae”. Tussen “Donum vitae” en “Dignitas personae” liggen de twee zedelijke encyclieken “Veritatis splendor” (1993) en “Evangelium vitae” (1995), waarvan de laatste kan worden beschouwd als Johannes Paulus II’s “bio-ethisch testament”. Bovengenoemde documenten, toespraken van Benedictus XVI en studies van de Pauselijke Academie voor het Leven en van deskundigen worden beschouwd als de belangrijkste bronnen van de huidige Instructie (DP 2). Zo kan men ook in de leerstellige traditie een duidelijke band met de traditie herkennen, waarbij duidelijk wordt dat de zedenleer zich niet afhankelijk kan maken van de variabelen van de wetenschappelijk-technische vooruitgang.

In de twee decennia tussen “Donum vitae” en “Dignitas personae” zijn de mogelijkheden van de biogeneeskunde bijna explosief gegroeid (DP 1 en 4) en dringen zich op tot toepassing, ook door velen gevraagd. Daarbij zijn niet alleen de mogelijkheden op het gebied van diagnose en therapie uitgebreid, maar is ook een enorm potentieel aan gevaren en risico’s ontstaan. De ontwikkelingen in het genetisch onderzoek en de biogeneeskunde stellen steeds meer niet alleen de fundamentele en tot nu toe onbetwistbare geloofsbeginselen ter discussie, maar ook de ethiek van Hippocrates, die sinds de 5e eeuw v. Chr. de medische praktijk heeft bepaald (DP 2). Waar onderzoek en biogeneeskunde opereren aan de wortels van het leven en steeds meer in staat zijn het te manipuleren aan het begin en het einde ervan en in elk geval daarbuiten, nemen zij beangstigende vormen aan. Het gevaar bestaat dat de biogeneeskunde een eigen dynamiek ontwikkelt en door haar complexe en ambivalente aspecten nauwelijks nog controleerbaar en evalueerbaar is en dus niet meer verantwoordelijk is. Intussen lijken de grondslagen en normen van een verantwoorde en uitvoerbare bio-ethiek niet altijd duidelijk te zijn, zijn zij soms vatbaar voor willekeurige interpretatie en oprekking, of zijn zij volledig verloren gegaan in een door belangen ingegeven verscheidenheid van waarden. Steeds meer probeert een materialistisch reductionisme de mens te reduceren tot de som van zijn cellen en genen (vgl. DP 4). Dit alles speelt zich af in een grotendeels geseculariseerde maatschappelijke context, waarin een door belangen gedreven ethiek die gericht is op het optimaliseren van voordeel en geluk, voorrang krijgt boven een ethiek die gericht is op beginselen en waarden.

Hoewel de Instructie een “duidelijke taal” spreekt in haar beoordeling van de afzonderlijke probleemgebieden, vooral met betrekking tot wat ethisch onaanvaardbaar is, wil zij niet defensief worden opgevat, maar veeleer op een promotionele manier, als een “woord van aanmoediging en vertrouwen”, gericht tot de wetenschap, de onderzoekers en de mensen, met name ook tot hen die lijden naar lichaam en ziel (vgl. DP 3).

De structuur van de Instructie volgt een begrijpelijke innerlijke logica en is verdeeld in drie delen. Na de inleiding, waarin wordt verwezen naar het grondbeginsel, de relevante bronnen, de aanleiding en de geadresseerden van de Instructie, behandelt het eerste deel de antropologische, theologische en ethische aspecten van het menselijk leven en de voortplanting. Het tweede deel is gewijd aan de nieuwe problemen in verband met de voortplanting. Het derde deel heeft betrekking op nieuwe therapieën waarbij het embryo of het menselijk genoom wordt gemanipuleerd. In een kort slotgedeelte wordt nog eens de nadruk gelegd op de zorg van de Instructie om op te komen voor de waardigheid en het recht van ieder individueel mens.

De Instructie neemt veel van de thema’s van “Donum vitae” over of herinnert eraan, en zet ze voort waar de nieuwe ontwikkelingen dit vereisen. Dit geldt ook voor de ethische criteria die worden ontwikkeld in “Donum vitae” en die ten dele worden voorondersteld in “Dignitas personae”.

“Donum vitae” heeft betrekking op de voortplantingsgeneeskunde, meer bepaald op de menselijke voortplanting en op hetgeen de mens verschuldigd is vanaf het begin van zijn bestaan. Ook “Dignitas personae” gaat dit onderwerp niet uit de weg, voor zover nieuwe problemen zijn gerezen of feitelijke contexten daarom vragen. Maar “Dignitas personae” concentreert zich meer op de kwesties rond reproductieve geneeskunde en, gedeeltelijk, op nieuwe kwesties: pre-implantatiediagnostiek, nieuwe abortusmiddelen, gentherapie, verbetering van de menselijke constitutie, klonen, stamcel- en embryo-onderzoek. Onderwerpen die reeds in “Donum vitae” aan de orde kwamen en in “Dignitas personae” opnieuw aan de orde komen, worden deels anders geaccentueerd.

De Instructie acht alle medische ingrepen toelaatbaar die gericht zijn op natuurlijke vruchtbaarheid, zoals hormonale behandeling, chirurgische behandeling, bijvoorbeeld van endometriose (baarmoederhalsweefsel buiten de baarmoeder) of microchirurgische behandeling, bijvoorbeeld om de doorgankelijkheid van de eileiders te herstellen. Dit zijn “echte therapieën” omdat zij niet in de plaats komen van “de echtelijke daad, die als enige waardig is voor een werkelijk verantwoorde voortplanting”. De Instructie beveelt daarom ook aan het onderzoek naar de preventie van onvruchtbaarheid te intensiveren, en adoptie te vergemakkelijken (DP 13).

Ook al zijn de medische mogelijkheden van de voortplantingsgeneeskunde gegroeid en presenteren zij zich in steeds meer gedifferentieerde methoden, toch blijft het leergezag trouw aan zijn sinds de 19e eeuw uitdrukkelijk bepleite leer, volgens welke alle methoden van voortplanting die los staan van de persoonlijke context van de echtelijke daad, verboden zijn. Dit geldt met name voor in-vitrofertilisatie, die nog steeds gepaard gaat met een hoog percentage van het doden van embryo’s (DP 14). Het verlies van embryo’s moet op een gedifferentieerde manier worden gezien, maar in veel gevallen is het bedoeld en gewenst, bijvoorbeeld bij meervoudige terugplaatsingen om de implantatie van ten minste één embryo te verzekeren of bij de genetische selectie van embryo’s door middel van pre-implantatiediagnostiek (DP 15). Onvruchtbaarheid wordt erkend als een aandoening. Toch mag de kinderwens niet prevaleren boven de menselijke waardigheid en de “productie” van een kind rechtvaardigen (DP 16).

In de voortplantingsgeneeskunde, zo merkt de Instructie op, zijn “sommige wetenschappers” onderworpen aan de “subjectieve wensen” van de opdrachtgevende paren en aan de “economische druk”, waardoor het embryo echter wordt geïnstrumentaliseerd. De Instructie legt daarentegen de nadruk op het “heilige en onschendbare karakter van elk menselijk leven” (DP 16). Intracytoplasmatische sperma-injectie (ICSI) wordt genoemd als de meest gebruikte, en meest succesvolle, procedure van kunstmatige inseminatie, vooral om steriliteit bij mannen te overwinnen. Hoewel de bezorgdheid over het heterologe element van spermadonatie hier wordt weggenomen, is het een “intrinsiek ongeoorloofde techniek” omdat zij gebaseerd is op een “volledige scheiding tussen voortplanting en de huwelijksdaad”. Heterologie wordt hier van een andere kant benaderd, namelijk door medici en biologen, door de “overheersing van de technologie over de oorsprong en het lot van de menselijke persoon”. Dit “is op zichzelf in strijd met de waardigheid en de gelijkheid die ouders en kinderen gemeen hebben” (DP 17).

Een nog onopgelost vervolgprobleem van kunstmatige inseminatie, dat reeds in “Donum vitae” aan de orde was gesteld, is de behandeling van overtollige embryo’s. Cryopreservatie (invriezen) van embryo’s is “onverenigbaar met het respect dat aan menselijke embryo’s verschuldigd is”, omdat het in vitro-productie veronderstelt en gepaard gaat met gevaren, tot en met de dood van het embryo (DP 18). Maar hoe moeten de duizenden de facto embryo’s worden behandeld? Het gebruik ervan voor onderzoek en voor therapie wordt afgewezen omdat het leidt tot instrumentalisering en vernietiging van embryo’s. Ook het overbrengen van embryo’s naar andere paren wordt afgewezen, omdat dit de problemen van heterologie en draagmoederschap met zich meebrengt. Zogenaamde “prenatale adoptie” is prijzenswaardig in de zin van de doelstelling “mensen een kans te bieden om te baren die anders tot de ondergang veroordeeld zouden zijn”, maar wordt afgewezen vanwege de eerder genoemde (heterologe) problemen. Omdat de reproductie van restembryo’s heeft geleid tot een “de facto onherstelbare situatie van onrechtvaardigheid” en het leergezag geen “moreel toelaatbare uitweg” ziet, roept het wetenschappers en artsen op te stoppen met het produceren van embryo’s (DP 19). Het probleem van overtollige embryo’s zou ook kunnen worden aangepakt door onbevruchte eicellen in te vriezen, die dan later, indien nodig, worden bevrucht. Volgens het leergezag spreekt het feit dat dit gebeurt in het proces van de moreel onaanvaardbare kunstmatige inseminatie tegen een dergelijke oplossing (DP 20).

Het terugbrengen van embryo’s in geval van een meerlingzwangerschap, bijvoorbeeld om mogelijke risico’s voor de moeder en de andere embryo’s af te wenden, wordt opgevat als een “opzettelijke abortus” en is als zodanig “altijd een ernstig moreel vergrijp”. De moraaltheologische beginselen van het “minste kwaad”, van de “handeling met een dubbel effect” en van “handelingen in noodsituaties”, die gebaseerd zijn op afwegingen, zijn niet van toepassing, voor zover hier sprake is van een “intrinsiek ongeoorloofde handeling” (DP 21).

Een nieuwe vorm van toepassing van genetische diagnostiek is de pre-implantatiediagnostiek (PGD), dat wil zeggen een onderzoek om genetische afwijkingen vast te stellen in het embryo dat in vitro in een vroeg ontwikkelingsstadium is verwekt. De embryo’s waarin de gezochte genetische eigenschap aanwezig is, worden geselecteerd en alleen de gezonde embryo’s of de embryo’s met een bepaald geslacht of met gewenste eigenschappen worden in de baarmoeder van de vrouw geplaatst. PGD wordt om verschillende redenen verworpen: het wordt geassocieerd met ongeoorloofde kunstmatige inseminatie, het is een vroegtijdige abortus op basis van kwalitatieve selectie van embryo’s en tenslotte is het een uiting van een eugenetische mentaliteit (DP 22).

Volgens het leergezag leidt het beschouwen van het embryo als louter “laboratoriummateriaal” tot een “verandering en discriminatie […] van het begrip menselijke waardigheid”, dat “ieder menselijk wezen op dezelfde wijze toekomt”. Dit wordt concreet wanneer zieken en gehandicapten worden beschouwd als een “speciale categorie” met een gegradueerde morele en wettelijke status, of wanneer zij überhaupt geen dergelijke status krijgen (DP 22).

De kwestie van anticonceptie is een van de meest controversiële in de katholieke kerk. De middelen waarover in de Instructie wordt gesproken zijn echter geen voorbehoedsmiddelen maar abortiva. De voorbehoedsmiddelen (spiraaltje en morning-afterpil) zijn verboden wegens de opzettelijkheid van abortus; de voorbehoedsmiddelen (RU 486, prostaglandinen) zijn verboden omdat zij het reeds ingeplante embryo aborteren. Het gebruik van deze middelen wordt gerekend tot de “zonde van abortus” (DP 23). Het relatieve gebruiksgemak van deze middelen geeft aanleiding tot een tendens om ze zelf te gebruiken en leidt zo tot een volledige privatisering van abortus. Dit zijn middelen die vertroebelen en verhullen wat er werkelijk gebeurt bij abortus. In dit opzicht was verduidelijking door het leergezag nodig.

Met de mogelijkheid om genetische defecten te herkennen, groeit ook de kans om ze te herstellen. Recentelijk zijn er pogingen geweest om gentherapie te gebruiken bij de behandeling van niet-erfelijke ziekten, bijvoorbeeld kanker. Somatische gentherapie, die gericht is op slecht functionerende lichaamscellen, is toegestaan. Zij moet worden geëvalueerd zoals andere nieuwe behandelingen, d.w.z. dat de methode veilig moet zijn, dat de proportionaliteit moet worden gehandhaafd en dat de patiënt geïnformeerde toestemming moet geven. In tegenstelling tot somatische gentherapie veroorzaakt kiembaantherapie – die wordt uitgevoerd op de genen van de geslachtscellen – niet alleen een verandering bij de persoon op wie ze wordt uitgevoerd, maar wordt ze ook doorgegeven aan hun eventuele nakomelingen. Omdat kiembaantherapie een nieuwe dimensie van diep ingrijpen inhoudt en gepaard gaat met aanzienlijke risico’s en oncontroleerbare schade aan het nageslacht, acht het leergezag deze niet toelaatbaar. Kiemlijntherapie veronderstelt ook, indien nodig, in-vitrofertilisatie, hetgeen moreel niet is toegestaan (DP 26).

In verband met de nieuwe diagnoses en therapeutische mogelijkheden op het gebied van de biogeneeskunde is het debat over de eugenetica opnieuw opgelaaid. Ook de filosofie houdt zich steeds meer bezig met visies op dit gebied, die tot uitdrukking zijn gekomen en veel aandacht hebben getrokken in theses over een “mensenpark”. Genetische manipulatietechnieken om het genetisch materiaal te verbeteren of te versterken (enhancement, genetische doping) worden verworpen omdat zij een eugenetische mentaliteit in de hand werken, omdat zij degenen die niet de gewenste eigenschappen bezitten stigmatiseren, omdat zij alleen bepaalde eigenschappen bevorderen die als uitstekend worden gewaardeerd maar niet het specifiek menselijke uitmaken, omdat deze technieken in strijd zijn met de gelijkheid van alle mensen en leiden tot de overheersing van sommigen (die de normen bepalen) over de vrijheid van anderen. Door amelioratieve technieken af te wijzen, wil het leergezag ons tegelijkertijd herinneren aan de aanvaarding van het menselijk leven in zijn beperktheid en aan (de zorg voor) de medemens die ons is toevertrouwd (DP 27).

Het Magisterium gaat uitvoerig in op het probleem van het klonen van mensen. Men spreekt van reproductief klonen wanneer de kloontechnologie wordt gebruikt om een kind voort te brengen; van therapeutisch klonen wanneer uit het gekloonde embryo een embryonale stamcel moet worden gekweekt. In het algemeen wordt klonen, zowel reproductief als therapeutisch, afgewezen omdat hier een mens wordt verwekt zonder echtelijke daad, omdat de voortplanting plaatsvindt zonder enig verband met seksualiteit en omdat klonen misbruik en manipulatie in de hand werkt en dus een schending van de menselijke waardigheid vormt (nr. 28). Reproductief klonen wordt ook verworpen omdat het de gekloonde mens een vooraf bepaalde genetische samenstelling oplegt (“biologische slavernij”), omdat het een ernstige schending vormt van de waardigheid en de fundamentele gelijkheid van alle mensen, voor zover hier één persoon veronderstelt de eigenschappen van een andere persoon te bepalen, omdat het de oorspronkelijkheid van de persoon miskent, die gebaseerd is op de bijzondere relatie tussen God en de mens (nr. 30). Therapeutisch klonen wordt verworpen omdat het een schending van de menselijke waardigheid inhoudt, aangezien de mens wordt gereduceerd tot een louter middel. De nieuwe technieken die op dit gebied zijn ontwikkeld en die beweren dat er geen embryo’s worden gebruikt, kunnen ethisch pas worden gerechtvaardigd wanneer de ontologische status van het aldus gecreëerde wezen onomstotelijk is komen vast te staan, d.w.z. wanneer vaststaat dat het geen menselijke persoon is (DP 30). 

Stamcelonderzoek is een actueel en controversieel onderwerp (nr. 31). Voor de ethische beoordeling van stamcelonderzoek acht het leergezag de extractiemethoden en de risico’s van klinisch en experimenteel gebruik doorslaggevend (DP 32). Toegestane methoden zijn die welke geen ernstige schade toebrengen aan de persoon bij wie de stamcellen worden afgenomen (bijvoorbeeld uit weefsels van het volwassen organisme, uit navelstrengbloed, uit weefsels van foetussen die een natuurlijke dood zijn gestorven). Methoden die leiden tot de vernietiging van het menselijk embryo zijn niet toegestaan (DP 32). Het leergezag spreekt zich dus uit tegen elk embryonaal stamcelonderzoek; tegelijk wijst het op de veelbelovende mogelijkheden van adulte stamcellen (DP 32). Het gebruik van embryonale stamcellen die door andere onderzoekers zijn geleverd of uit de handel afkomstig zijn, is “medeplichtig aan het kwaad” en “veroorzaakt aanstoot” (DP 32). De invoer van embryonale stamcellen kan dus niet worden gerechtvaardigd.

In het kader van het klonen worden dierlijke eicellen (bijvoorbeeld die van de koe) sinds kort gebruikt om de kernen van menselijke somatische cellen te herprogrammeren. Deze procedure, ook bekend als hybride klonen, is erop gericht embryonale stamcellen te verkrijgen zonder gebruik te hoeven maken van menselijke eicellen. Het leergezag beschouwt deze procedure als een aantasting van de menselijke waardigheid, omdat hier genetische elementen van mens en dier worden vermengd, waardoor de identiteit van het menselijk wezen wordt aangetast (nr. 33).

Het gebruik van embryo’s en foetussen als onderzoeksobject, dat reeds in “Donum vitae” werd vermeld en waarbij de embryo’s worden gedood, is een misdaad tegen hun waardigheid (DP 34).  Het gebruik van biologisch materiaal van illegale oorsprong (b.v. van abortussen) is niet toegestaan, zelfs indien het onafhankelijkheidscriterium (= scheiding van extractie en gebruik, d.w.z. om belangenconflicten uit te sluiten, zijn onderzoekers die het materiaal extraheren niet identiek aan degenen die het gebruiken) in acht wordt genomen. Om zwaarwegende redenen kan het gebruik van biologisch materiaal van niet-toegelaten oorsprong (DP 35) echter moreel gepast en gerechtvaardigd zijn, bijvoorbeeld bij het gebruik van op deze wijze geproduceerde vaccins. De fabrikanten moeten echter worden aangemoedigd om alternatieve methoden te gebruiken. De onderzoeker is verplicht zich bij de uitoefening van zijn onderzoeksactiviteit te distantiëren van een ernstig onrechtvaardige wet en duidelijk te getuigen van de waarde van het menselijk leven (DP 35).

Tenslotte keert de Instructie zich tegen het verwijt dat de zedenleer van de Kerk te veel verboden zou bevatten en wijst erop dat de verboden bedoeld zijn om het zedelijk goede op een positieve manier te beschermen. Verbodsbepalingen zijn geen beperkingen, maar normen ter bescherming van het menselijk leven. Verboden zijn de andere kant van de mensheid. Zoals de Kerk partij koos voor de arbeiders ten tijde van de industriële revolutie, zo doet zij dat vandaag voor hen wier grondrecht op leven wordt bedreigd (DP 36).

4. Samenvatting

Omdat de biogeneeskunde een autonoom en zeer complex vakgebied is met eigen wetenschappelijke theoretische grondslagen en manieren van weten, moet de Kerk ervoor waken alleen datgene te beoordelen wat binnen haar oorspronkelijke mandaat valt. De Kerk kan niet deelnemen aan medische discussies en mag zich niet laten gebruiken als dienaar van medisch onderzoek of zelfs voor politieke doeleinden. Dit is ook de opvatting van de documenten, b.v. “Dignitas personae”, wanneer zij benadrukt dat zij niet wil “ingrijpen op het gebied […] dat eigen is aan de medische wetenschap als zodanig”, maar veeleer “de betrokkenen wil wijzen op de ethische en sociale verantwoordelijkheid van hun handelen”. Twee criteria in het bijzonder zijn hier van doorslaggevend belang: ten eerste de “onvoorwaardelijke eerbiediging van ieder mens op elk moment van zijn bestaan”, d.w.z. de persoonlijke waardigheid, en ten tweede de “bescherming van het eigen karakter van de persoonlijke handelingen die het leven overbrengen” (DP 10).

a. Heiligheid van het leven en persoonlijke waardigheid

In alle hier behandelde documenten, maar vooral in “Evangelium vitae”, is de “heiligheid van het leven” een steeds terugkerend thema en een belangrijk referentiepunt voor de beoordeling van bio-ethische vraagstukken, ook al blijft het in eerste instantie abstract. De “heiligheid van het leven” is als het ware de achtergrondfolie of het motto van de bio-ethiek en geen directe normatieve argumentatiefiguur. De “heiligheid van het leven” is gebaseerd op het beeld van God in de mens en zijn directe relatie tot God. “Het menselijk leven is heilig omdat het vanaf het begin ‘de scheppende kracht van God’ nodig heeft en voor altijd in een speciale relatie blijft met zijn Schepper, zijn enige doel”. De mens is het enige schepsel “door God gewild omwille van zichzelf […] zijn hele wezen draagt het beeld van de Schepper” (DV, Inleiding 5). In zijn religieuze zowel als seculiere vorm manifesteert het idee van de “heiligheid van het leven” zich in het bio-ethische beginsel van de “persoonlijke waardigheid” of “menselijke waardigheid”, die toekomt aan “ieder menselijk wezen vanaf de conceptie tot de natuurlijke dood” (DP 1). Wat de toepasbaarheid betreft, hebben de termen persoon en mens dezelfde draagwijdte en interpreteren zij elkaar wederzijds. Persoon zijn is synoniem met mens zijn. Dit beantwoordt niet alleen aan fenomenologisch-hermeneutische inzichten, maar ook aan de bijbelse traditie en dus aan de christelijke antropologie. De Instructie gebruikt beide termen en gebruikt ze parallel en laat er, in tegenstelling tot moderne bio-ethici, geen twijfel over bestaan dat iedere persoon een persoon is. De term “persoon” bevat echter – zoals een blik op de geschiedenis van de theologie en de filosofie aantoont – een overmaat aan betekenis ten opzichte van de term “menselijk wezen”. Het drukt onder meer ook uit dat de mens niet louter als een soort wezen wordt bedoeld, maar elk individu in zijn of haar onmiskenbare uniciteit, maar geenszins als een wereld op zichzelf, maar als fundamenteel open en verwant met anderen.

Ook al wordt de persoonlijkheid van het embryo in de documenten niet expliciet gedefinieerd – om “zich niet vast te leggen op uitspraken van filosofische aard” (DP 5) – toch is het voor het leergezag duidelijk dat het menselijk wezen “vanaf het moment van zijn of haar conceptie moet worden gerespecteerd en behandeld als een persoon” en bijgevolg vanaf dat moment de rechten van de persoon moet worden toegekend, “waaronder bovenal het onschendbare recht op leven van ieder onschuldig menselijk wezen” (DP 4). Deze verklaring “moet deel uitmaken van de grondslag van elke rechtsorde”. De bescherming van het leven is een centrale zin en betekenis van de ethiek zelf en, bij uitbreiding, van de rechtsorde. De documenten gaan ervan uit dat het recht op leven als een echt mensenrecht de inhoud is van de natuurlijke moraalwet, en dus door de rede en universeel erkend wordt (vgl. DP 5).

b.  Het leven doorgeven in het huwelijk – een persoonlijke en natuurlijke daad

De uitspraken van het leergezag over voortplantingsgeneeskunde kunnen alleen worden begrepen tegen de achtergrond van zijn opvatting over liefde, seksualiteit en huwelijk, zoals die onder meer in “Donum vitae” breed is uitgewerkt. Centraal in de argumentatie staat de nadruk op de onverbrekelijke band tussen de samenbindende en de voortplantende betekenis van seksuele ontmoetingen. Volgens deze opvatting moet elke huwelijksdaad ruimte bieden voor beide betekenissen, d.w.z. zij moet voortkomen uit de liefde van de echtgenoten voor elkaar en tegelijk fundamenteel openstaan voor de voortplanting. Seksualiteit en voortplanting worden nooit gezien als zuiver biologische processen, maar hebben altijd betrekking op de “diepste kern van de menselijke persoon als zodanig” en zijn dus altijd diep persoonlijke handelingen, waarvan de juiste beoordeling altijd het christelijke mensbeeld voor ogen moet hebben. In “Familiaris Consortio” (nr. 11) benadrukte Johannes Paulus II: “Seksualiteit is pas echt menselijk wanneer zij geïntegreerd is in de liefde waarmee man en vrouw zich onvoorwaardelijk aan elkaar verbinden tot de dood. De totale lichamelijke gave zou een leugen zijn, indien zij niet het teken en de vrucht was van de totale persoonlijke gave, die ook de gehele persoon in haar tijdelijke dimensie omvat”. Hieruit wordt begrijpelijk waarom alleen het huwelijk de plaats kan zijn waar twee personen zich aan elkaar overgeven – tot aan de lichamelijke totale overgave in de seksuele daad. Alleen in de beschermde en sacramenteel gewaarborgde ruimte van het huwelijk kunnen de persoonlijke waarden van holistische seksualiteit in hun volle waarheid worden beleefd en bewaard. “Voortplanting die werkelijk verantwoordelijk is tegenover het ongeborene ‘moet de vrucht van het huwelijk zijn'” (DP 6).

Natuurlijke voortplanting binnen het huwelijk alleen is dus volgens het leergezag de moreel legitieme manier om menselijk leven door te geven, omdat zij beantwoordt aan de persoonlijke waardigheid van de menselijke persoon. Uit de persoonlijke waardigheid vloeit op haar beurt de eis voort dat de voortplanting van een mens niet mag worden gereduceerd tot een medisch-technisch proces. Dit betekent dat alle kunstmatige inseminatie, zowel homologe als heterologe, verboden is. Maar zoals reeds in “Donum vitae” (3) is gesteld, is het niet de “kunstmatigheid” die tot een verbod leidt, maar de persoonlijke natuurlijke orde, waarvan de immanente doelstellingen bindende richtlijnen voor de mens vormen, die hij niet technisch mag manipuleren.

c. Natuurrecht en geloof

Bovendien moet in dit verband een ander aspect in overweging worden genomen, dat altijd al door het leergezag van de Kerk is gezien, maar nooit zo duidelijk is geformuleerd. Het is een uitspraak van Benedictus XVI, die in “Dignitas Personae” is overgenomen: “De overdracht van het leven is in de natuur gegrift, en haar wetten blijven een ongeschreven norm waarnaar allen moeten verwijzen”(DP 6). Dit betekent dat aan de natuurlijke levensprocessen een onvoorwaardelijke waarde en een aan de mens gegeven wetmatigheid wordt toegekend. Dit is geenszins een naturalistische denkfout, maar eerder een vaststelling dat de menselijke natuur, die zowel lichamelijk als geestelijk is, bepaalde richtlijnen bevat die niet straffeloos kunnen worden genegeerd, wil een handeling aanspraak kunnen maken op moraliteit. Indien een dergelijk normatief natuurbegrip niet zou worden aangenomen, zouden er geen andere argumenten zijn dan pragmatische en arbitraire om niets te doen op het gebied van de voortplantingsgeneeskunde.

Door een beroep te doen op het natuurrecht openen de documenten tegelijkertijd een weg om de spanning tussen theologische moraal en natuurlijke ethiek te overbruggen en zo in staat te zijn om geloofsethische eisen ook in een seculiere context authentiek te rechtvaardigen. Dit is geen afremmend, maar een toekomstgericht beginsel, niet in de laatste plaats met het oog op de mondialisering en de dialoog tussen de godsdiensten. Want naar theologisch inzicht valt het natuurrecht niet alleen samen met de inhoud van de openbaring en stemt het overeen met de waarheden van het geloof, maar maakt het deze inhoud ook toegankelijk door middel van de rede. Het natuurrecht, zoals Thomas van Aquino het reeds zag, is enerzijds de wet van de natuur en anderzijds de wet van het verstand. Vanuit christelijk perspectief heeft het geloof de functie om de rede te verlichten. De rede daarentegen kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de kennis van het geloof; zo wordt het geloof “de overtuigende en overtuigende pleitbezorger van de rede” (“Fides et ratio” 56). Geloof en rede zijn met elkaar in harmonie en kunnen elkaar niet tegenspreken omdat beide van God afkomstig zijn (vgl. “Fides et ratio” 43).

d. Holistische visie op de menselijke persoon

In de gepresenteerde documenten presenteert het leergezag een bio-ethiek die consequent gericht is op de waarde van het menselijk leven en geïnspireerd is door het christelijk geloof en de natuurlijke moraalwet. Dit is een diep humaan ethos dat recht doet aan de menselijke persoon. De documenten verschijnen niet in naam van een bepaalde wetenschappelijke competentie en dus niet met een biologische argumentatie, maar presenteren een morele doctrine die gebaseerd is op slechts één “fundamenteel beginsel”: de “waardigheid van de persoon”, “die een groot “ja” tegen het leven tot uitdrukking brengt”. Deze twee ideeën, de waardigheid van de persoon en het recht op leven dat daaruit voortvloeit, liggen dan ook ten grondslag aan de argumentatie van de documenten, die in feite niets anders is dan de differentiatie en concretisering ervan. In de documenten wordt niet over het hoofd gezien dat het medisch onderzoek vandaag de dag plaatsvindt in een uiterst complexe, mondiale structuur en gevormd wordt door zowel de nationale als de culturele geschiedenis. Met behulp van de morele beoordelingscriteria “rede” en “geloof” en een “holistische visie op de mens […] die in staat is alles wat in de werken van de mensen en in de verschillende culturele en religieuze tradities […] aan goedheid zichtbaar is, in zich op te nemen” (DP 3), proberen zij aan dit aspect recht te doen. In de documenten is dus gekozen voor een benadering die zowel theologisch verantwoord is als ook buiten de kerk aanvaard kan worden, voor zover dat redelijk is.

Het is opvallend dat de documenten in feite geen bijzondere katholieke belangen behartigen, maar veeleer de voorwaarden voor een menswaardig leven en samenleven aan de orde stellen en zich met name sterk maken voor hen wier waardigheid en rechten worden bedreigd. Zij zetten aan tot nadenken en debat en waarschuwen tegen kortzichtige en pragmatische oplossingen, zelfs als de nadelige tot rampzalige gevolgen daarvan pas in de toekomst duidelijk worden.

Rome, 7 september 2013         

Bron: Vatican.va

Vertaling: Vincent Kemme

Dit bericht is geplaatst in Blog, Blog met de tags , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.